Chilkia ging met de dienaren van de koning naar de profetes Chulda, de vrouw van Sallum. Sallum was de zoon van Tokhat, de zoon van Chasra; hij beheerde de priesterkleding. Chulda woonde in het nieuwe stadsdeel van Jeruzalem. Toen ze haar alles verteld hadden, zei Chulda tegen hen:
‘Dit zegt de HEER, de God van Israël:
Zeg tegen degene die jullie naar Mij heeft toegestuurd:
“Dit zegt de HEER:
Ik zal onheil brengen over deze stad en haar bewoners, Ik zal alle vervloekingen die beschreven staan in het boek dat aan de koning van Juda is voorgelezen, voltrekken. Dat doe Ik omdat zij zich van Mij hebben afgekeerd en offers hebben ontstoken voor andere goden en Mij hebben getergd met de beelden die ze gemaakt hebben. Mijn toorn zal over deze stad worden uitgestort en niet meer doven.” En tegen de koning van Juda persoonlijk, die jullie heeft gestuurd om de HEER te raadplegen, moeten jullie zeggen:
“Dit zegt de HEER, de God van Israël:
Jij hebt je hart opengesteld voor de woorden die je hebt gehoord. Je hebt je verootmoedigd toen je hoorde wat Ik over deze stad en haar inwoners heb gezegd. Je hebt je voor Mij vernederd, je kleren gescheurd en voor Mij gehuild. Daarom heb ook Ik naar jou geluisterd – spreekt de HEER. Je zult in vrede sterven en bij je voorouders begraven worden. Jij zult niet met eigen ogen hoeven aan te zien hoe Ik onheil breng over deze stad en haar inwoners.”’
Nadat ze dit antwoord aan de koning hadden overgebracht, ontbood de koning de oudsten van Juda en Jeruzalem.